Een rivier is een natuurlijke waterloop en fungeert als het zichtbare afvoersysteem van het overtollige water in een bepaald gebied. Elke rivier ligt in een stroomgebied. Dat is het totale omringende gebied waarbinnen al het overtollige water via die ene rivier wordt afgevoerd.
In Nederland maakt men het onderscheid tussen oceanische rivieren die in een zee of oceaan uitmonden, en continentale rivieren die in een meer, een moeras of woestijn eindigen.
In Franstalig België maakt men naar Frans voorbeeld soms het onderscheid tussen stroom (fleuve), een waterloop die in een zee of oceaan uitmondt, en een rivier (rivière) die in een stroom of meer uitmondt. In Vlaanderen wordt dit onderscheid niet gemaakt. De Nijl en de Amazone zijn volgens deze definitie stromen; het is echter gebruikelijk om ook deze stromen als rivier aan te duiden.
Een beek is de aanduiding voor een kleine rivier. Een rivier die in een andere rivier uitmondt wordt een zijrivier of bijrivier genoemd.
Het stroomgebied van een rivier beslaat het oppervlak dat in deze rivier of haar zijrivieren afwatert. De scheidingslijn tussen twee stroomgebieden wordt de waterscheiding genoemd. De bepaling van de linker- en de rechteroever van een rivier gebeurt vanaf de bron (in de richting van de stroming) van de rivier gezien.
Er wordt onderscheid gemaakt naar de vorm van een rivier. Zo worden meanderende en vlechtende rivierbeddingen onderscheiden. Een meanderende bedding bestaat uit één stroomgeul; deze geul kronkelt en de bochten kunnen uitbouwen en zichzelf afsnijden. De bedding van een vlechtende rivier kent meerdere stroomgeulen die door elkaar heen vlechten en regelmatig verschuiven. Er zijn ook gebieden waar één rivier meerdere, semi-parallellopende geulen vormt zonder te gaan vlechten (bijvoorbeeld in rivierdelta’s en heel vlakke riviervalleien). In vlakke, laaggelegen rivierdalen en delta’s (zoals Nederland) zijn riviergeulen vaak meanderend, vooral als ook de afvoer van de rivier redelijk constant is, bijvoorbeeld omdat zij een groot stroomgebied heeft (Rijn, Amazone, Mississippi). Rivieren in berggebieden, rivieren met heel kleine stroomgebieden en andere rivieren waarvan de afvoer over het jaar sterk wisselt zijn vaak van het vlechtende type. In de laatste ijstijd was de Rijn in Nederland een vlechtende rivier.
Sinds de Middeleeuwen zijn de kleinere deltariviertakken in Nederland afgedamd (Linge, Oude Rijn, Hollandse IJssel) en zijn de grotere takken voorzien van bandijken en andere dijken. De polders tussen de rivieren (bijvoorbeeld Betuwe) werden zo beschermd tegen overstroming. Verder zijn veel meanders van beken en van grote rivieren vanwege kanalisatieafgesneden. Met het oog op veiligheid en verwachte toekomstige klimaatverandering wordt sinds de bijna-overstromingen in 1993 en 1995 grondig nagedacht over dijkverhogingen en het anderszins voorkómen van overstromingen langs de grote rivieren (bijvoorbeeld nieuwe overlaatgebieden om bij hoogwater de hoogste afvoerpieken af te kunnen toppen).
Een natuurlijke rivier zonder bescherming zal in de buitenbocht uitslijpen en in de binnenbocht verzanden. Om de rivier op dezelfde plaats te houden legt men kribben en strekdammenaan. Door de aanleg hiervan krijgt de rivier een regelmatige loop en wordt de vaargeul op z’n plaats én op diepte gehouden.
bron: wikipedia